Schoolongeschiktheid


Artikel 5 onder a, Leerplichtwet 1969 (ongeschiktheid voor schoolonderwijs) wordt het meest gebruikt voor kinderen die niet in staat worden geacht tot voldoende cognitieve ontwikkeling, noch in het regulier onderwijs, noch in enige vorm van speciaal onderwijs. De schoolgeschiktheid moet regelmatig (meestal elk jaar opnieuw) worden beoordeeld door een door de gemeente uitgezochte arts of gedragsdeskundige. De leerplichtambtenaar mag deze beoordeling niet zelf doen.

Als het kind na een periode van thuisonderwijs weer is opgeknapt, kan de vrijstelling vervallen omdat het kind dan opnieuw geschikt geacht kan worden voor school. De vrijstelling wordt in dat geval doorgaans alleen verlengd als de deskundige, namens de gemeente, het thuisonderwijs in het belang van het kind ziet en er daarom aan twijfelt of het (speciaal) schoolonderwijs goed zal aansluiten bij het kind.

Deze vrijstelling geeft ouders door de herhaalde beoordeling geen zekerheid op langere termijn. Wie als ouder van deze vrijstelling gebruik wil maken, kan het beste ook zelf een professionele deskundige in de arm nemen, zoals een kinderpsycholoog, orthopedagoog of arts voor gehandicapte kinderen. De deskundige die namens de gemeente de beoordeling uitvoert, heeft namelijk rekening te houden met een reeds gestelde diagnose.